In de schaduw van de Messias groeide Judas op. Niet Judas Iskariot, de verrader, maar Judas, de broer van Jezus. Hij was een van de jongere zonen van Maria en Jozef, geboren in Nazareth, in een tijd van Romeinse overheersing en religieuze onrust. Terwijl Jezus al op jonge leeftijd wijsheid toonde in de tempel en woorden sprak die de wijzen verbaasden, was Judas een gewone jongen. Hij werkte met zijn handen, hielp zijn vader in de werkplaats en leerde de Thora zoals alle Joodse jongens van zijn tijd.
Toch was het onmogelijk om de aanwezigheid van zijn oudere broer te negeren. Jezus was anders. Stil, scherpzinnig, vol liefde, maar ook met een mysterieuze afstandelijkheid. Hij leek de wereld anders te zien, alsof hij in contact stond met een werkelijkheid die anderen niet konden bevatten. Judas hield van zijn broer, maar begreep hem niet. En misschien was daar ook jaloezie – of op zijn minst frustratie. Want hoe leef je in het licht van iemand die zegt de Zoon van God te zijn?
Toen Jezus op dertigjarige leeftijd zijn openbare bediening begon, veranderde alles. Hij verliet hun huis en begon rond te trekken, predikend over het Koninkrijk van God. Hij genas zieken, dreef demonen uit, en verkondigde dat de laatsten de eersten zouden zijn. De familie bleef achter in Nazareth, verbijsterd. Judas hoorde de geruchten: Jezus zou wonderen doen, hij zou de Messias zijn. Maar voor Judas voelde het als een breuk. Was zijn broer gek geworden?
Op een dag probeerden hij en zijn broers Jezus op te zoeken terwijl hij onderwees, hopend hem tot rede te brengen. Jezus antwoordde: “Wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broers? Wie de wil van mijn Vader doet, die is mijn broer en zuster en moeder.” Die woorden staken. Het leek alsof Jezus zijn familie had afgewezen.
Pas na de dood en opstanding van Jezus begon iets te veranderen. Judas had gezien hoe zijn broer werd gekruisigd – als een misdadiger. Maar toen kwamen de verhalen. Jezus zou zijn opgestaan. Petrus beweerde Hem gezien te hebben. Later ook anderen. En toen – ook Judas. Jezus verscheen aan hem. Geen verwijten, geen verwijdering, alleen liefde. In dat moment viel alles op zijn plaats.
Judas werd een andere man. Zijn ongeloof veranderde in vurige toewijding. Hij werd een leider in de jonge kerk in Jeruzalem. En hoewel hij zichzelf nooit als iets bijzonders beschouwde, schreef hij later een brief – de brief van Judas – gericht aan gelovigen die worstelden met valse leraars en geloofstwijfel. Hij begon zijn brief niet met trots of familie-eer, maar eenvoudig: “Judas, dienaar van Jezus Christus en broer van Jakobus.” Geen opschepperij over zijn afkomst, alleen nederigheid.
Judas leefde de rest van zijn leven in dienst van het evangelie. Niet als de broer van Jezus, maar als zijn volgeling. Want hij had geleerd dat ware grootheid niet zit in bloedbanden, maar in het volgen van de waarheid – zelfs als je die eerst niet begreep.