We zullen op een wat minder plechtige manier beginnen met een heel serieus thema. Laten we ons voorstellen dat je in de hemel bent gekomen en aan het eeuwige leven gaat beginnen. Al gauw ontdek je dat je niet alleen bent.
Die en die zijn hier ook, en dat is eerlijk gezegd een enigszins onaangename verrassing. Je hebt je die keer tegen N.N. niet zo geweldig goed gedragen; het zou je reputatie nog wel eens kunnen schaden als hij alles vertelde wat hij wist. Maar dat is waar ook – moest hier niet juist alles aan het licht komen?
Dan doet zich het volgende probleem voor: met wie moet je je kamer delen? N.N. komt uiteraard niet in aanmerking, die kun je ronduit gezegd niet uitstaan – en dat is hoogstwaarschijnlijk wederzijds. Maar gelukkig heb je een paar goede vrienden, dat zou wel te combineren zljn. Maar dit was immers de eeuwigheid, en het zou niet ondenkbaar zijn dat jullie op elkaars zenuwen gingen werken -langzaam maar zeker.
Misschien zou je om een eenpersoonskamer moeten vragen? Ja, maar dan was het woord ‘isolatiecel’ net zo goed op zijn plaats. Een nogal ondraaglijk vooruitzicht: een eeuwigheid lang met jezelf alleen te moeten zijn. Op aarde kon je zo nu en dan je eigen gezelschap ontvluchten door jezelf te benevelen. Maar zoiets zal je hier wel niet kunnen ……. Ja, neem me niet kwalijk, je bent toch wel op de juiste plaats terechtgekomen, dit is toch de hemel, nietwaar? Het is toch zeker niet – je weet wel, die andere plaats?
En nu kun je het gedachtenexperiment op eigen houtje voortzetten. Het toneelstuk ‘Met gesloten deuren’ van Jean Paul Sartre kan je daarbij behulpzaam zijn. Dat is een moderne beschrijving van de hel door een atheïst. Het gaat over drie personen die opgesloten zitten in een kamer zonder ramen, met een bel die niet werkt. Ze zijn een eeuwigheid lang aangewezen op elkaars gezelschap en alle mogelijkheden om te vluchten zijn hen ontnomen. Geen ogenblik kunnen ze aan elkaar, hun verleden of zichzelf ontkomen. Ze kunnen niet eens zelfmoord plegen, want ze zijn al dood.
In de kamer zijn geen martelwerktuigen en er is geen vuur of zwavel. Dat is ook niet nodig: ze pijnigen zichzelf en elkaar al genoeg zonder al die dingen. Het geheel eindigt met een nogal schokkende scene – dat wil zeggen, het eindigt natuurlijk niet. de laatste repliek luidt: ‘Ja, dan zullen we maar weer doorgaan.’
Het lijkt misschien vreemd dat een atheïst over de hel kan schrijven, en dan nog zo griezelig goed ook. Ik vind dat absoluut niet merkwaardig. De hel, verloren zijn – dat is immers: eeuwig voortbestaan gescheiden van God, voor eeuwig een ‘buitenstaander’ zijn. Dan is het ook niet zo vreemd als juist een atheïst beter beseft dan wie ook wat het huiveringwekkende woord ‘verloren’ inhoudt (In een tijd waarin veel mensen denken dat de kerk is opgehouden met in de hel te geloven beginnen prompt de atheïsten er in te geloven!). Laten we in ieder geval vaststellen dat de Here Jezus ons onomwonden leert dat een mens voor eeuwig ‘buiten’ kan komen te staan.
‘Van het ogenblik af dat de heer des huizes is opgestaan en de deur gesloten heeft zult gij beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Here, doe ons open, en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: ik weet niet, vanwaar gij zijt. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars, wanneer gij Abraham en lzaak en Jakob zult zien en al de profeten in het koninkrijk Gods, maar uzelf buitengeworpen’ (Lukas 13:25, 28).
En nu komen we tot de kern van het experiment waarbij we ons in gedachten naar de hemel hebben verplaatst. Want de kwestie is, dat wanneer God ons niet zonder meer toegang kan verlenen tot het eeuwige leven in Zijn nabijheid, dat niet gebeurt omdat Hij onredelijk of wraakzuchtig is. Het is, omdat wij er gewoon niet op onze plaats zijn, zoals we nu zijn. God kan niet onder een dak wonen met onrechtvaardigheid, laster, afgunst en onrecht ten opzichte van onze uitgehongerde broeder. Als God dat alles zou toelaten in Zijn hemel zou die al gauw in zijn tegendeel verkeren. En niets van dit alles verdraagt de nabijheid van God.
God is heilig, ja ‘onze God Is een verterend vuur’, staat er in de brief aan de Hebreeën (12:29).
Alleen de volmaakte liefde tot de medemens kan het uithouden en zich verheugen in Zijn nabijheid. Niet de opstandigheid jegens God. Niet de zonde tegen de naaste. Met onze verstandige doorsnee-moraal doen we er beter aan de gedachte aan Gods nabijheid te schuwen. Er is zoveel dat het daglicht niet verdraagt en dat verteerd zou worden door het vuur van Zijn heiligheid.
‘Beving grijpt de godvergetenen aan. Wie onzer kan verkeren bij een verterend vuur? Wie onzer kan verkeren bij een eeuwige gloed?’ (Jesaja 33:14).
Bij de toegang tot het eeuwige leven in Gods nabijheid staat Gods wet die de volmaakte liefde eist. Het kan niet anders – of God zou God niet meer zijn en de hemel niet langer de hemel.
Maar dan zijn jij en ik verloren. Verloren, hier en nu, omdat we niet op onze plaats zijn in Gods nabijheid. Verloren zijn, dat is niet iets wat ons te wachten staat na de dood en het graf. Na de dood wordt het definitief, maar midden in ons leven komen we het al tegen als een realiteit en een mogelljkheid.
de scenebeschrijving nadert langzamerhand zijn voltooiing en het wordt tijd om eens een balans op te maken, te proberen onze positie te bepalen. In Gods nabijheid zijn we niet op onze plaats omdat we een zware last van zonde en schuld dragen. Wij zijn rebellen tegen God – dat merken we naarmate we meer met Hem te maken krijgen. En we hebben onze naaste niet lief als onszelf. dat is onze schuld, maar ook ons lot. We zljn als rebellen geboren. Onze liefdeloosheid zijn we niet de baas; de kwetsende woorden en handelingen komen regelrecht uit ons hart.
En dan gaan onze ogen open voor de realiteit van het verloren zijn, van het voor eeuwig ‘buitenspel’ staan. Buitenspel, want we hebben onszelf in Gods nabijheid onmogelijk gemaakt.
Dat is bepaald geen aangename en bemoedigende beschrijving van de situatie. Maar de bijbel geeft ons geen alternatief, en alleen al de mogelijkheid dat het waar zou zijn, zou voor ons aanleiding moeten zijn er langer bij stil te staan. Laten we eens op een paar van de konsekwenties van deze situatieschets wijzen.
Om te beginnen worden alle illusies dat het aan ons is of we met God te maken willen hebben of niet, ons ontnomen. Hij wil met ons te maken hebben en Hij heeft met ons te maken gehad sinds Hij ons schiep in het lichaam van onze moeder. Daarom krijgen wij ook met Hem te maken, of we willen of niet. Hij vraagt ons niet om toestemming.
Maar de situatieschets graaft nog dieper. Het wordt ons duidelijk dat een dieper zelfinzicht, een betere zelfverwerkelijking en een grotere morele inspanning geen nut hebben. Mijn hart kan ik niet veranderen, en daar zit het probleem.
Dat betekent dat de godsdiensten me niet kunnen helpen. Want dat is precies wat ze me te bieden hebben: dieper zelfinzicht, betere zelfverwerkelijking, een morele weg tot God. Ja, zelfs diepgaande religieuze ervaringen kunnen me niet helpen. Dat ik als mens verloren ben heeft weinig met mijn gevoelens en ervaringen te maken. Het is een zakelijke, objectieve bepaling van de toestand waarin ik eigenlijk verkeer. En aangezien de God van de bijbel God is, is het ontegenzeggelljk waar.
Maar dan zijn jij en ik gevangenen, gevangen in onze eigen zonde en schuld. Daarom wordt de zonde beschreven als een macht die we niet de baas kunnen. Geen enkele van de godsdiensten kan die macht de baas, geen enkel filosofisch systeem, transcendente meditatie niet en mystieke ervaringen niet. ‘ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen ult het lichaam van deze dood?’ Deze uitspraak van Paulus zou een passende afsluiting kunnen zijn als dit alles was, als God niet zelf had ingegrepen en iets heel ongelofelijks had gedaan.
Maar dat heeft Hij wel gedaan, en daarom begint het verhaal nu pas echt. Het verhaal van de Here Jezus.