Het is voor mij, als natuurwetenschapper, onbegrijpelijk, dat zoveel wetenschappers de evolutietheorie hebben omhelsd. De aanhangers van deze atheïstische theorie moeten een zeer groot geloof hebben.
C.S. Lewis verwoordde het ooit zo: ‘Een jonge atheïst kan werkelijk niet zorgvuldig genoeg over zijn geloof waken. Aan alle kanten dreigt gevaar.’ Niets in de levende natuur bewijst de veronderstelde macro-evolutie. integendeel: Alles om ons heen wijst op een intelligent ontwerp en dan moet er ook een ontwerper zijn
DE HOOFDVRAAG
De discussie tussen de evolutiegelovigen en de scheppinggelovigen gaat meestal over de afstamming van de levensvormen, die we om ons heen zien. Stamt de mens van een aapachtige voorouder, of zijn de vogels bijvoorbeeld uit reptielen ontstaan? Toch zijn dit soort vragen als het ware zandkorreltjes vergeleken met een flatgebouw, wanneer de vraag naar het ontstaan van de eerste levende cel aan de orde komt. De vraag naar de oorsprong van het leven is een dusdanig kolossaal probleem voor de evolutiegelovige, dat het verbazingwekkend is, dat deze problematiek relatief zo weinig aandacht krijgt.
SPONTANE GENERATIE
Het geloof, dat het leven vanzelf ontstaan is (spontane generatie), bestaat al heel lang. Lang voor Darwin stelde Aristoteles, dat spontane generatie dagelijks kan worden waargenomen. Als bewijs voerde hij aan, dat palingen en vliegen uit kadavers zouden ontstaan (van paling was ook nooit hom of kuit waargenomen) en dat muizen uit graan voortkwamen! In 1668 toonde Redi aan, dat alleen levende vliegen voor nakroost op kadavers konden zorgen. Toch geloofde de wetenschap ruim een eeuw geleden nog massaal, dat bacteriën wél vanzelf ontstaan! Het was Louis Pasteur (18221895), die uiteindelijk het onomstotelijke tegendeel bewees. Zijn onderzoek resulteerde in de conclusie, dat nietleven geen leven kan genereren; alleen leven genereert leven. Toch bleef onder de evolutionisten ook na Pasteur het geloof bestaan, dat ooit in een ‘oersoep’ van aminozuren spontaan een eerste cel moet zijn ontstaan, die zich verder ontwikkelde tot de diverse levensvormen van vandaag.
HET EXPERIMENT VAN MILLER
De chemicus Miller voerde in 1953 een slim experiment uit. Hij leidde langdurig elektrische ontladingen (‘bliksem’) door een mengsel van methaan (=moerasgas), ammoniak, waterstof en waterdamp, waarbij hij de reactieproducten beschermde tegen afbraak. Miller verblufte de wereld met het feit, dat in zijn veronderstelde ‘oeratmosfeer’ een serie aminozuren was ontstaan. Aminozuren zijn de bouwstenen van enzymen en eiwitten (proteïnen), de grondstoffen van het leven. Tot op de huidige dag wordt Miller door evolutiegelovigen bejubeld, maar zijn ster is snel aan het verbleken. Bij de kenners is het besef doorgedrongen, dat Miller’s experimenten eerder een bewijs tegen de abiogenese (het ontstaan van leven uit nietleven) zijn.
KIP OF EI
De veronderstelling, dat aminozuren zich spontaan hebben gekoppeld tot functionele eiwitten, die uiteindelijk de eerste levende cel hebben gevormd, is een moeilijk aspect van zijn theorie. De evolutionist Lever bracht hier tegenin, dat die koppeling van aminozuren tot eiwitten gebeurt via enzymen en enzymen zijn zelf eiwitten! Het gaat hier dus om een kip/eiprobleem. De problemen voor Miller zijn echter nog veel groter, want tijdens zijn experiment ontstonden tevens diverse giftige stoffen, eiwitketenblokkerende stoffen en celvreemde aminozuren. Zes (van de twintig) essentiële aminozuren konden niet gevormd worden en naast de essentiële (‘linksdraaiende’) aminozuren werd steeds voor 50% het onbruikbare (‘rechtsdraaiende’) spiegelbeeld aminozuur gevormd.
PURE SPECULATIE
De evolutietheorie heeft miljoenen jaren nodig, maar bij het experiment van Miller blijkt een ‘lange tijd’ nadelig uit te werken. Als er door een soort supertoeval al één werkzaam enzym gevormd zou kunnen zijn, dan blijkt dat enzym door de langdurige inwerking van water weer spontaan uit elkaar te vallen. Tegen spontane generatie pleit ook het intelligente ontwerp van het Millerexperiment. Zonder deze slimme constructie zouden alle gevormde aminozuren namelijk weer snel vernietigd zijn door de gecreëerde ‘bliksem’. Miller deed zijn experimenten ook in een volkomen zuurstofvrij milieu, omdat zuurstof het hele experiment verpest zou hebben. Een zuurstofvrije aarde is echter pure speculatie en uiterst onwaarschijnlijk. ondanks deze beschermende maatregelen werd door Miller slechts heel weinig aminozuur gevormd en relatief veel teerachtige producten. Andere noodzakelijke bouwstenen voor leven, zoals DNA, ontbraken.
KANSBEREKENING
Hoe buitengewoon naïef was destijds de gedachte, dat bacteriën vanzelf zouden ontstaan! Hoewel bacteriën geen celkern hebben, zijn het verbluffend complexe organismen. De gemiddelde bacterie heeft circa 2.000 functionele enzymen/proteïnen met een gemiddelde eiwitlengte van circa 200 aminozuren. De kans, dat in een oersoep één zodanige goede eiwitketen ontstaat, is 1 op 10316 (dus een 1 met 316 nullen!). In de wiskunde geldt, dat een kans van 1 op 1050 statistisch als nul wordt beschouwd. Een kans van 1 op 10316 impliceert, dat de toevallige kans op een eerste correcte oersoepeiwit supernul is! En dan hebben we voor die eerste bacterie in wording nog circa 2.000 andere functionele eiwitten, een celmembraan, DNA, RNA, etcetera nodig! Statistisch is de kans op het vanzelf ontstaan van het leven daarom nuller dan nul.
ALTERNATIEVE THEORIEËN
Ook een deel van de evolutionisten is die onmogelijkheid gaan inzien en dus werden er nieuwe theorieën ontwikkeld. De nieuwste theorie is: Het leven is niet op aarde ontstaan, maar kwam vanuit de ruimte op aarde terecht. Daarmee vertoont het neodarwinisme religieuze elementen, waarbij de Schepper is ingeruild voor de ruimte. Een andere hypothese is: De ‘RNAwereld’, waarbij een uit RNA bestaande oersoep wordt geponeerd. RNA lijkt op DNA en is een informatiedrager voor de vorming van eiwitten. Het geniepige van deze theorie is, dat men verzuimt te vermelden, dat dit feitelijk een oerbegin veronderstelt vanuit intelligent voorgeprogrammeerde informatie en intelligent ontwerp.
NIET SPONTAAN
Niet alleen vanuit de statistiek en de (bio)chemie loopt de abiogenese klem. ook vanuit de natuurkunde plaatsen de eerste en tweede hoofdwet der thermodynamica de evolutionist voor grote problemen. De eerste hoofdwet der thermodynamica stelt: De totale hoeveelheid energie en massa blijft constant. Dus: Massa en energie ontstaan niet spontaan. Dan komt de vraag: ‘Waar komt de kosmos dan vandaan?’ De ware evolutionist is zelfs niet blij met de oerknaltheorie, want die leidt tot de legitieme vervolgvraag: ‘Waar kwam die oerknal dan vandaan?’
GEEN ORDE UIT WANORDE
De tweede hoofdwet der thermodynamica stelt, dat een gesloten systeem (een systeem, waaraan geen energie of massa wordt toegevoegd of onttrokken) streeft naar maximale vrijheid, maximale wanorde ofwel maximale entropie. Met andere woorden: Informatie ontstaat nooit uit niet-informatie, energieverschillen streven altijd naar evenwicht, warmte stroomt uit zichzelf altijd van warm naar koud, nooit andersom. Hieruit volgt, dat de evolutietheorie fundamenteel strijdig is met de tweede hoofdwet der thermodynamica, omdat de evolutietheorie uitgaat van het uit zichzelf ontstaan van orde en informatie uit wanorde en nietinformatie.
CONCLUSIE
Evolutionisten zijn doorgaans niet te overtuigen door bovenstaande argumenten. Zij blijven meestal bij hun geloof in het onwaarschijnlijkste toeval, omdat het enige alternatief voor het evolutiegeloof is: Het geloof in een almachtige Schepper, een intelligente Ontwerper. Het geloof in God wordt echter vanuit het Verlichtingsdenken per definitie uitgesloten. Vanuit dit dwaze standpunt is de theorie van Darwin voor velen het enige, armzalige alternatief. Daaruit blijkt, dat het hier niet gaat om een strijd tussen geloof en wetenschap, maar om een strijd tussen twee geloven! Als natuurwetenschapper geloof ik met volle overtuiging in een almachtige Schepper, die ik mag kennen in zijn Zoon Christus jezus, mijn HERE en Verlosser. Wat een geweldige rijkdom, die alle verstand te boven gaat. Wat een genade.